Ontwikkelingen
Wet toekomst pensioenen
In deze vaste rubriek volgen wij de ontwikkelingen in de Wet toekomst pensioenen bij de transitie naar het vernieuwde pensioenstel.
Lees verder
Verlenging transitieperiode
Op 2 december 2025 is de Eerste Kamer akkoord gegaan met het voorstel voor de ‘Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel’. De wet is op 10 december 2025 gepubliceerd in het Staatsblad.
Hierin wordt de datum van 1 januari 2027 in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregelingen vervangen door de bepaling dat de datum wordt geregeld in een algemene maatregel van bestuur. In het ‘Besluit van 4 december 2025 houdende de vaststelling van de transitietermijnen van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel’ worden de termijnen van deze wetten geregeld. Daarbij geldt 1 januari 2028 als de uiterste datum van overgang op de Wet toekomst pensioen. De wet en het besluit gaan in op 1 januari 2026.

Voorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen
Op 25 november 2025 is het conceptvoorstel gepubliceerd voor de ‘Wet toezeggingen pensioenonderwerpen'.
Dit voorstel is naar de Raad van State gestuurd voor advies. De volgende onderwerpen worden daarin geregeld:
- De uniforme definitie van kind, stiefkind en pleegkind. Deze definitie geldt niet voor een wezenpensioen dat is ingegaan voor de overgang naar de Wtp (Wet toekomst pensioenen). Een kind komt slechts in aanmerking voor wezenpensioen dat is opgebouwd tot de overgang naar de Wtp, als het voldoet aan de definitie die gold tijdens de opbouw daarvan, dus voor de overgang op de Wtp.
- De mogelijkheid van voortzetting van de dekking van het partnerpensioen op risicobasis in de eerste 3 of 6 maanden na einde deelnemerschap, of tijdens de daarop aansluitende WW- of ZW-uitkering, wordt uitgebreid met het wezenpensioen op risicobasis.
- De plicht om na einde van de deelname naast uitruil van kapitaal in risico partnerpensioen ook de uitruil van kapitaal in risico wezenpensioen aan te bieden.
- Bij flexibele premieregelingen met collectief toedelingmechanisme voor variabele uitkeringen kan de hoogte van de variabele uitkering zo worden gevarieerd, dat gelijke aanpassing van deze uitkeringen mogelijk is.
- Een pensioenfonds dat niet tijdig een implementatieplan heeft ingediend, kan geen overbruggingsplan indienen.
- Fiscaal wordt toegestaan dat pensioenuitkeringen mogen variëren door wijziging van levensverwachting, sterfte en beleggingsresultaten, een vaste stijging of daling, variatie om gelijke aanpassingen mogelijk te maken, toepassing van projectierendement, aanpassing aan loon of prijsontwikkeling.
- Fiscaal wordt voortzetting toegestaan van premievrije opbouw wegens arbeidsongeschiktheid die voor overgang op de Wtp is aangevangen. De pensioenregeling hoeft daarvoor niet te worden aangepast aan de Wtp.
Uit de Vragen en Antwoorden met het kenmerk 2025Z18819 blijkt dat de regering het voornemen heeft het voorstel in het eerste kwartaal van 2026 in te dienen bij de Tweede Kamer.
Fiscale verzamelwet 2026
Op 2 december 2025 is de Eerste Kamer akkoord gegaan met het voorstel. In het voorstel wordt onder andere geregeld dat het wezenpensioen uiterlijk eindigt op de laatste dag van de maand waarin het kind 25 is geworden.
Uitstel bedrag ineens
De Minister van SZW schreef in de brief van 13 maart 2025 aan de Eerste Kamer dat de beoogde inwerkingtreding van het ‘keuzerecht bedrag ineens’ werd uitgesteld naar 1 juli 2026. De reden hiervoor was dat de Eerste Kamer het voorstel voor de ‘Wet herziening bedrag ineens’ nog niet had aangenomen en dat pensioenuitvoerders na instemming van beide Kamers tenminste 9 maanden nodig hebben om de wet te implementeren.
De Eerste Kamer heeft de wet bij schrijven van dit artikel nog niet aangenomen, zodat de inwerkingtreding van het ‘keuzerecht bedrag ineens’ naar verwachting zal worden uitgesteld.
DNB vindt het goed als een pensioenfonds de gevoeligheden van belangrijke aannames bij het premiebeleid onder het FTK inzichtelijk maakt. Bijvoorbeeld door de berekende transitie-effecten te vergelijken met de uitkomsten bij een alternatieve aanname.
Indien het pensioenfonds dit wenselijk vindt, kan het de aannames aanpassen, bijvoorbeeld door het invoeren van begrenzingen. Dat laatste kan door:
- het toepassen van een maximale premiedekkingsgraad en
- het definiëren van een dekkingsgraadniveau waarboven premieverlagingen realistisch worden geacht.
DNB vindt het een good practice om uit te gaan van de premiedekkingsgraden en dekkingsgraden die het pensioenfonds in achterliggende jaren heeft waargenomen, of sectorbrede gemiddelden die voor het pensioenfonds representatief zijn.
Q&A’s: techniek transitie-effecten
Hieruit vermelden we de volgende vragen en antwoorden.
- Welke beleidsaannames hanteert een pensioenuitvoerder bij het berekenen van transitie-effecten?
Voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon kan een pensioenfonds afwijken van het beleid in de actuariële en bedrijfstechnische nota of de opdrachtbevestiging, als dit leidt tot een realistischere invulling op langere termijn. In plaats van incomplete beleidsonderdelen worden realistische aannames gehanteerd. - Mag er voor het inzicht in transitie-effecten gebruik worden gemaakt van maatmensen?
Dat mag volgens DNB, als die maatmensen qua kenmerken passen bij het werkelijke deelnemersbestand. - Wordt bij het doorrekenen van de transitie-effecten bij de bepaling van netto-profijt en pensioenverwachtingen de systematiek van mapping toegepast op basis van de beleggingsportefeuille van de pensioenuitvoerder?
Dat mag om aan te kunnen sluiten bij de beleggingscategorieën in de scenariosets die beschikbaar zijn voor de berekening van transitie-effecten. - Gaat een pensioenuitvoerder in de berekening van transitie-effecten uit van statuswijziging?
Voor een zo realistisch mogelijke projectieberekening gaat een pensioenfonds volgens DNB ook uit van een realistische demografische ontwikkeling op collectief niveau. - Houdt de pensioenuitvoerder bij de berekening van transitie-effecten rekening met een stijgende pensioen(richt)leeftijd?
Dat doet een pensioenfonds niet volgens DNB, tenzij een gewijzigde pensioenrichtleeftijd al een concreet onderdeel is van het beleid. - Worden de solidariteits- en risicodelingsreserve bij de bepaling van transitie-effecten gemodelleerd?
Ja. DNB antwoordt hierop dat de vul- en uitdeelregels van de solidariteits- en risicodelingsreserve gemodelleerd worden in de berekening van de transitie-effecten netto profijt en de pensioenverwachting in scenario’s. - Gaat een pensioenuitvoerder bij de berekening van de transitie-effecten uit van een berekeningshorizon die passend is voor de weergave van de effecten?
Ja. Een pensioenfonds gaat volgens DNB in de doorrekening van de transitie-effecten uit van een berekeningshorizon die zodanig is dat het volledige transitie-effect in de tijd wordt meegenomen.
Q&A over de onderbouwing van de hoogte van compensatie
Bij de beoordeling van de uitvoerbaarheid van een compensatieregeling moet een pensioenfonds twee zaken nagaan:
- Hoe het nadeel van gemiste toekomstige opbouw wordt bepaald.
DNB geeft twee voorbeelden van de modelberekening hiervoor:
- een stochastische berekening van het netto profijt van de pensioenopbouw in oude en in de nieuwe pensioenovereenkomst
- een benadering van de netto contante waarde van de toekomstige premies en/of toekomstige pensioenopbouw met en zonder doorsneesystematiek via een deterministische berekening met de rentetermijnstructuur.
- In hoeverre verschillende groepen worden gecompenseerd voor de gemiste pensioenopbouw ten gevolge van afschaffing van de doorsneesystematiek. Een groep die een ander voordeel uit de overgang krijgt kan minder gecompenseerd worden.
Q&A onderbouwing en afwijking van de default spreidingstermijn bij de standaardregel
Een pensioenfonds mag afwijken van de standaard spreidingstermijn van 10 jaar. Daarvoor moet het een gedegen onderbouwing geven. Een langere termijn is toegestaan bij een vermogen van meer dan 100% van de technische voorziening. De onderbouwing bevat in ieder geval:
- de bestandssamenstelling; de mate van vergrijzing is dan van belang
- waarom de spreidingstermijn van 10 jaar tot een onevenwichtiger nadeel leidt. Aan de hand van de transitiemaatstaven voor beide termijnen, kan het pensioenfonds tonen of met de afwijkende spreidingstermijn:
- de doelstellingen wel worden behaald,
- een of meer doelstellingen sterker worden of worden behaald.
Het gaat dan om de gevolgen voor alle deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.